Kerntransplantatie

Pas in 1952 verrichtten Robert Briggs en T.J. King de eerste kerntransplantatie met kikkerembryo's. De twee onderzoekers verwijderden met behulp van een pipet de kern uit een onbevruchte eicel, en injecteerden in plaats daarvan de kern van een embryonale kikkercel. Hoewel hun experiment maar in driekwart van de gevallen een normaal ogend kikkervisje opleverde en de diertjes nooit de volwassen leeftijd bereikten, toonden de onderzoekers hiermee aan dat het in principe mogelijk is om via kerntransplantatie kikkerklonen te maken.
Bijna twintig jaar later, in 1975, bewees de Britse onderzoeker John Gurdon dat dit kloneren ook lukt met volwassen kikkercellen als uitgangsmateriaal. Hoewel ook zijn experiment uiteindelijk geen volwassen kikkerklonen opleverde, liet het wel zien dat een reeds gedifferentieerde cel is te gebruiken als uitgangscel. Het is echter een stuk ingewikkelder om op deze manier klonen van zoogdieren te maken. Ten eerste zijn eicellen van zoogdieren veel kleiner dan die van amfibieƫn zoals kikkers en salamanders, dat maakt het manipuleren moeilijk. En ten tweede is een zoogdierembryo kunnen veel minder alleen omdat het de verzorgende omgeving van de baarmoeder nodig heeft om te groeien. Een embryo dat is ontstaan door kunstmatige bevruchting kan daardoor niet buiten het lichaam volgroeien.
In 1979 slaagde de Deense onderzoeker Steen Willadsen er voor het eerst in een schaap te kloneren uit een embryonale cel. Daartoe gebruikte hij de klassieke kloneertechniek. Hij haalde de embryonale cellen uit de zona pellucida, de doorzichtige beschermende schil die een zoogdierembryo omhult. De losse embryonale cellen plaatste hij vervolgens in een kunstmatige zona pellucida, die hij maakte van Arabische gom. De cellen begonnen zich normaal te delen en na implantatie in een draagmoeder werden er gezonde lammeren geboren.

John Gurdon